- famille
- famille [faamiej]〈v.〉1 gezin ⇒ kroost, nageslacht2 familie 〈ook biologie, taalkunde〉3 geslacht ⇒ huis, afstammelingen4 〈figuurlijk〉school ⇒ (denk)richting, geestverwante groep♦voorbeelden:1 famille d'accueil • gastgezinpère de famille • huisvadervie de famille • huiselijk levenfamille monoparentale • eenoudergezinfamille nombreuse • groot gezin; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉kroostrijk gezinla Sainte famille • de heilige Familie〈België〉 attendre famille • gezinsuitbreiding verwachten, in verwachting zijnêtre chargé de famille • de zorg voor een gezin hebbenen famille • in de huiselijke kring〈literatuur〉 sans Famille • Alleen op de Wereld→ linge2 avoir un air de famille • op elkaar lijkenavoir l'esprit de famille • erg aan zijn familie hangenbelle famille • schoonfamiliefamille nucléaire • kerngezin3 fils de famille • jongen van goeden huizela famille des Habsbourg • het Habsburgse huis4 famille politique • politieke richtingf1) gezin2) familie3) geslacht4) school, denkrichting
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.